De concubines van Indië
En toen was mijn essay over de verzwegen geschiedenis van Nederlands-Indië ineens een drieluik. Elk verhaal bracht een nieuw verhaal voort. Want het eerste verhaal over de Indische koloniale internalisering, Kinderen van de overheerser, leidde me naar de weeskinderen van Indië, die het vervolg Erken ons inspireerden en me op het spoor brachten van het onderwerp van dit derde artikel: de njai. De verguisde, verlaten en vergeten concubines van Indië.
Dat Nederlands-Indië er in de koloniale tijd een concubinaat erop nahield, zou ik als Indisch meisje met sterk bewustzijn van mijn cultureel-seksuele identiteit moeten weten, maar dat was niet zo. De twee boeken die er toevallig allebei in 2008 over verschenen zijn, De njai. Het concubinaat in Nederlands-Indië van Reggie Baay en De njai: moeder van alle volkeren van Maya Sutedja-Liem, waren aan mijn aandacht ontsnapt. En noch in de officiële geschiedenis noch in de persoonlijke van mijn familie werd erover gerept. De njai zijn als bladzijden die uit het boek zijn gescheurd, maar die nu met veel moeite weer bij elkaar gezocht worden en op hun plek worden gelegd.
De njai waren de dienaressen en minnaressen van de Europeanen in Nederlands-Indië. Zeker in de vroege koloniale periode, toen nog weinig Europese vrouwen de oversteek hadden gewaagd, leefde bijna de helft van alle blanke mannen in Indië samen met een njai. Het woord komt uit het Balinees en betekent zowel vrouw als, in bredere zin, zuster. Voor de Nederlandse boedjang, een jonge vrijgezel, was ze verzorgster, bedgenote, soms slavin en vaak de moeder van zijn kinderen. In zekere zin is ze de oermoeder van de Indo. Als de stamouder van een Indische familie een vrouw was, was ze vrijwel zeker een njai. Ze kon een inheemse vrouw zijn, maar ook een Chinese of een Japanse. Ze bestierde het huishouden en kon door haar verbinding met een blanke planter, soldaat of ambtenaar in maatschappelijk aanzien stijgen. Maar omdat huwelijken tussen blanken en inlanders of andere Aziaten verboden waren onder het koloniale regime had ze ook geen rechten. Als de Europeaan genoeg van haar had, kon hij haar zo verlaten en terugsturen naar de kampong. Haar kinderen was ze dan kwijt.
Inmiddels begrijp ik uit reacties op mijn vorige Indië-artikelen dat mijn familie eigenlijk nog fortuinlijk was met onze mannelijke stamouder, vergeleken bij de njai en haar kinderen. De donkere zoon van de resident uit mijneerste artikel hoefde niet erkend te worden. Kinderen die binnen een huwelijk waren verwekt, waren onder het koloniale regime de wettelijke kinderen van de echtgenoot, ongeacht wie de verwekker was. Daardoor was mijn opa al vanaf zijn geboorte (wettelijk vanzelfsprekend) Nederlander, wat hem betere kansen gaf in de koloniale maatschappij. De wezen van Indië uit mijn tweede artikel waren vaak kinderen van een njai. De njai werden aanbeden en verguisd, maar ze waren (en zijn) vooral een taboe. In Nederlands-Indische kringen heerste de hardnekkige gewoonte om elke verwijzing naar de njai te ontkennen. In de officiële geschiedschrijving van de VOC-tijd tot aan de soevereiniteitsoverdracht bestaan ze niet. Indische mensen benadrukten hun Europese afkomst, ze hadden Portugees of Italiaans bloed, nooit inlands. Een houding die zich eenvoudig laat verklaren uit de hiërarchische opbouw van de koloniale samenleving, met het blanke superioriteitsdenken als maatstaf.
Fatale verleidsters
Huwelijken mochten dan verboden zijn, een relatie met een njai werd aangemoedigd. Het koloniale bewind stimuleerde het concubinaat omdat de jonge blanke kolonist dankzij haar de taal, de zeden, gewoontes en gebruiken van het land leerde kennen. In zijn recensie over het boek van Reggie Baay in het NRC Handelsblad van 4 juli 2008 merkt Kester Freriks op dat samenleven met een njai onderdeel was van de tactiek om de Nederlandse overheersing te bevestigen. Tegelijk werd ze ook verketterd. ‘Het negatieve beeld komt zelfs voor in een roman van een verlicht auteur als Carry van Bruggen,’ zegt Freriks. ‘In Goenoeng Djatti (1909) schrijft ze, uit het perspectief van een blanke man: ‘Ze was mooi en van een naïeve perversiteit. Hij was aan haar verslaafd. Ze stond hem, dikwijls, bepaald tegen, zóó, dat hij zich er dan met geweld wilde afmaken, maar daarna weer onderging hij, sterker dan óóit, den giftigen invloed van haar vreemde, perverse sensualiteit, die z’n wil ontwapende, hem enerveerde en, vreesde hij wel eens, ten slotte demoraliseeren zou…’
Volgens Freriks zijn alle elementen die de angst voor de njai voedden in dit fragment present: ‘Haar voor de blanke man verslavende erotische aantrekkingskracht die giftig heet te zijn, en haar demoraliserende invloed. Het is bijna pervers racistisch wat hier staat. Van Bruggen heeft de Indonesische samenleving in elk geval scherp doorgrond.’ Gelukkig zijn er ook veel verhalen over njai die een beter lot beschoren waren. Verhalen over echte, oprechte liefde en trouw. Veel mannen huwden hun njai en erkenden hun kinderen als wettelijke nakomelingen. Ook in de verhalen die Sutedja-Liem heeft gebundeld zijn veel relaties tussen Europeanen en njai opmerkelijk gelukkig. Van Bruggen en Sutedja-Liem zijn dan ook te prijzen voor hun pionierswerk en omdat ze de njai en haar nuances aan de vergetelheid onttrokken. Want dat het nodig is, bleek wel uit de reacties op de fototentoonstelling rondom Baays boek op de Pasar Malam van 2008. De oudere generatie vond dat Baay hen onrecht aandeed en hun sociale status omlaag haalde door hen met de njai te associëren.
Stereotypering zoals dat bij de njai gebeurde moet dan ook meestal als een wapen worden gezien dat vanuit superioriteitsgevoel is ingezet, en vooral wordt toegepast bij elementen die een potentiële bedreiging voor de bestaande hiërarchie vormen. Er kan een tegenreactie volgen die dezelfde strategie van stereotypering hanteert - maar die dan vaak meteen een ironische lading krijgt omdat het van een onderliggende partij afkomstig is. Binnen bijvoorbeeld het feminisme staat zo'n tegenreactie bekend als ironische misandrie. Maar bij de njai is van die tegenreactie geen sprake. Al waren ze vaak taaie, mondige en zelfredzame vrouwen, hun sociale positie maakte ze te kwetsbaar. Ook als er echte liefde in het spel was, maakten hun verdedigers geen kans tegen het almachtige Hollandse regime. De njai raakten in de vergetelheid, tot het enige dat van ze resteerde de schaamte was waarin de koloniale maatschappij ze kleedde.
Maar het is juist die schaamte die als eerste moet verdwijnen met het eerherstel van de oermoeders van de Indische Nederlanders. Omdat schaamte een van de belangrijkste machtsinstrumenten van een onderdrukker is.
(Portret van de njai van Dasima)
Bronnen:
Tussen hoer en madonna – Esther Wills, De Groene Amsterdammer 30 mei 2008
Voor wie geïnteresseerd is in ‘Vergeten door het Vaderland’, het boek van Wilma van der Maten over de wezen van Indië uit mijn vorige artikel: dat is op 10 augustus verschenen bij Uitgeverij Conserve. Wie het via Stichting HALIN bestelt ontvangt het portvrij.
Stichting HALIN (Hulp Aan Landgenoten in Indonesië) trekt zich sinds 1955 het lot aan van noodlijdende voormalige landgenoten (warga nagara’s) in Indonesië, die als gevolg van de politieke ontwikkelingen na de Tweede Wereldoorlog buiten hun schuld in hulpbehoevende omstandigheden zijn geraakt. HALIN zorgt ervoor dat deze vergeten Nederlanders het hoofd enigszins boven water kunnen houden. De Stichting ondersteunt hen met een maandelijkse financiële bijdrage. In 2015 ca. 40 euro per maand met inbegrip van een vergoeding voor een ziektekostenverzekering.