EN DE WINNAAR IS…
In december vorig jaar deed LOVER een oproep aan haar lezers om een sprookje met een feministische twist te schrijven. Daar werd met veel enthousiasme op gereageerd. Maar ondanks de vele leuke inzendingen die we ontvangen hebben was de LOVER-redactie unaniem in haar keuze voor de beste inzending van de sprookjesoproep. Haar, de feministische bewerking van het sprookje Rapunzel van Mathilde Drooger sprong eruit door het sprankelende en grappige taalgebruik, de verrassende wendingen, en door de gelaagde manier waarop het verhaal verteld is. Zo slaagde Drooger er niet alleen in om haar adaptatie een feministische draai te mee geven, maar ook om er fraaie referenties naar klasse en queer in te verwerken. Wij wensen u net zoveel leesplezier met Haar als wij eraan beleefd hebben.
Haar
Sinds mijn kindertijd borstelde mijn moeder elke avond mijn haar. Terwijl ze borstelde vertelde ze me sprookjes over prinsessen zoals Sneeuwwitje, Doornroosje en Assepoester. “Deze prinsessen waren schitterende vrouwen,” legde mijn moeder uit. “Maar geen van hen had zulk mooi haar als jij. Jouw haar is het mooiste haar van iedereen, en jouw haar maakt je een bijzondere prinses. Prinsen zullen je hand vragen, maar weet dat het eerst moeilijk zal zijn voordat je lang en gelukkig zult leven.”
Natuurlijk was ik ontzettend trots op mijn haar, ondanks dat het me als kind moeilijk maakte om de meest normale dingen te doen. Paarden gingen op mijn haar staan terwijl ik hen bereed. Klom ik in een boom, dan omwikkelde ik alle takken met mijn haar. En een keer was mijn haar zo vies geworden na een onfortuinlijk toiletbezoek dat het twee uur lang in stromend water gewassen moest worden door bedienden om het weer schoon te krijgen.
Toen ik wat ouder was en in de pubertijd kwam, was ik me ervan bewust dat het lot me toelachte, en het gaf me zelfvertrouwen. Met mij zou alles goed komen omdat ik bijzonder was. Ik zou lang en gelukkig leven. Om die moeilijke periode, waar ik eerst doorheen zou moeten gaan voordat ik lang en gelukkig kon leven, maakte ik mij niet zo druk. Ik had geen stiefmoeder, ik hield niet van spinnenwielen en als ik naar een bal wilde, dan mocht dat gewoon van mijn ouders. Bovendien, mocht ik mijzelf ooit in een situatie vinden waarin ik moest schoonmaken, dan zou ik wel een bediende meenemen om het voor me te doen.
Het was nooit bij me opgekomen dat ik, met mijn mooie haar, op het verlanglijstje stond van een gemene, vuurspuwende draak. Toen de draak interesse in mij toonde, gebeurde dat door de omgeving waarin ik was opgegroeid te verwoesten. Het kasteel en de omliggende stad werden platgebrand, en ik wist niet wie er allemaal nog in leven was. De draak nam mij mee, samen met alle kostbare bezittingen, en plaatste me in een toren zonder trap naar beneden. Daar zat ik alleen, dertig meter boven de begane grond.
Elke dag kwam er een vrouw mijn eten brengen. Ze had een tamme gans die een mandje met het karige eten en drinken naar boven bracht. De tweede dag vroeg ik om een nagelschaar, want mijn nagels groeien net zo snel als mijn haar, en als ik ze twee dagen niet knip, dan heb ik klauwen waar ik helemaal niks mee kan.
De eerste weken was ik in shock. Alles en iedereen die ik kende waren weg en ik wist niet wie er nog in leven was. Het was de eerste keer dat ik zonder mijn familie leefde, en ik voelde me erg eenzaam. Mijn moeder, en haar verhalen terwijl ze mijn haar borstelde, miste ik het meest. Zelf probeerde ik het zoveel mogelijk bij te houden, maar dat is best moeilijk als je haar enkele tientallen meters lang is. Op den duur legde ik maar een vlecht in mijn haar, een klus die me drie dagen bezig hield.
Na de shock kwam de verveling. Elke dag was hetzelfde. Overdag waakte de draak over de schat en de toren. De draak had de gewoonte om elke dag een paar paarden te eten. In eerste instantie had ik medelijden met de paarden en verafschuwde het gekraak van de botten me, maar dit wende snel. ’s Avonds kwam de vrouw met het gansje, en ik verdeelde het voedsel dat ik gekregen had over de dag. Drie keer per dag leegde ik de pispot en probeerde ik met mijn uitwerpselen de draak te raken. Het was nooit helemaal raak. Ik telde alle grijze stenen, voelde alle voegen van de toren, en vroeg me af hoe degene die de toren gebouwd had ooit weer beneden was gekomen. Daarna kraste ik mijn naam in de muur: RAPUNZEL WAS HIER EN VERVEELDE ZICH DE TERING. Mijn moeder was vast geschrokken van mijn platvloerse woordkeuze, maar zij was nooit opgesloten geweest in een cel.
Het uitzicht was schitterend. Als ik niet opgesloten geweest was, dan had ik waarschijnlijk genoten van de groene glooiende heuvels, de beekjes die het landschap doorsneden, en de zingende vogels. Als de zon scheen, dan zat ik op de rand van het raam. Mijn vlecht hing met het puntje in de gracht die om mijn gevangenistoren heen zat, en af en toe dacht ik dat ik een vis voelde knabbelen aan het stuk van mij dat zich in de vrijheid van het water bevond. Een keer botste een vogel tegen mijn vlecht, en dat was het meest spannende wat er die week gebeurde. Soms overwoog ik om te springen, om maar van de verveling af te zijn. Maar dan dacht ik aan mijn prins, aan het nog-lang-en-gelukkig dat nog komen zou.
Er kwam een prins. Een echte met een wit paard, een zwaard, een helm en een blinkend harnas. Zodra hij de draak zag, spoorde hij zijn paard aan en snelde met geheven zwaard op het monster af. De draak wachtte tot hij dichtbij was en blies toen een enorme vlam in de richting van de - niet vuurbestendige - prins. Hij werd geroosterd als een aardappel op de barbecue. Bij de volgende twee prinsen die kwamen probeerde ik nog aanwijzingen te schreeuwen, maar ze luisterden niet. Zonde, het leken aardige jongens, maar ik stelde het niet zo op prijs dat ze mijn lang-en-gelukkig zo uitstelden.
‘Hoe zou lang-en-gelukkig er uit zien?’ mijmerde ik. ‘Zou ik verliefd zijn op zo’n prins? Maar ik kende ze helemaal niet, stel dat ze niet lekker roken, of alleen maar over toernooien en jagen konden praten? En zouden wij dan kinderen krijgen, alleen maar omdat het hem zou lukken om mij te bevrijden?’
Ik kon me er allemaal niet zoveel bij voorstellen. Hoe meer ik het gelukkige leven samen met mijn droomprins probeerde voor te stellen, hoe minder ik er in geloofde. Zou mijn moeder het dan niet bij het rechte einde gehad hebben? Hoe groot mijn liefde voor haar ook was, de twijfel die gezaaid was door mijn barre levensomstandigheden liet zich niet meer uitroeien. Zij had tenslotte nooit opgesloten gezeten. Zij was niet voorbestemd om een sprookjesprinses te zijn, zoals ik. Misschien moest ik stoppen met geloven in sprookjes en er zelf voor zorgen dat ik op mijn pootjes terecht zou komen.
Eigenlijk wist ik wel wat er moest gebeuren. Het instrument dat ik nodig had was voorhanden, maar zelfs mijn tanden waren voldoende geweest om het lot in mijn eigen handen te nemen. Een paar weken verveling later had ik genoeg moed verzameld om mijn nagelschaar te pakken en mijn dertig meter lange vlecht af te knippen. Ik bond het vast aan iets stevigs en klom uit het raam naar beneden. Het was schemerig en de draak was net vertrokken. Ik zwom de gracht over, nam zoveel mee van de schat van de draak als maar kon, inclusief een zwaard, en sprong op een paard. De rest van de paarden liet ik vrij. Zodra ze vrij waren renden ze weg, de donkere nacht in.
De hele nacht en de volgende dag reed ik door. ’s Ochtends liet ik het paard bij een stromend beekje drinken terwijl ik me voor de eerste keer in maanden schoon schrobde. Een paar uur later kreeg ik ongelofelijke buikkramp van wat bessen die ik gegeten had, en ik was blij in de verte het licht van een kleine nederzetting te zien. Daar stal ik een broek van een waslijn en liet een goudstuk achter voor de eigenaar. Bij de eerste herberg op mijn weg at ik een grote maaltijd en sliep ik meer dan een etmaal. Het was de eerste keer in maanden dat ik in een bed geslapen had en ik besloot nog een dag te rusten in de herberg. Het verbaasde me niet dat ik gedurende mijn verblijf met ‘edele heer’ werd aangesproken. Zolang iedereen maar op afstand bleef, maakte het mij niet uit wat men tegen mij zei. Het enige wat ik wilde weten was waar ik was, en hoe ik zo snel mogelijk thuis kon komen. Ik bleek al in het koninkrijk van mijn familie te zijn, en zou binnen vier dagen thuis kunnen zijn.
De volgende ochtend wilde ik vroeg weg. Toen ik aanstalten maakte om te vertrekken kwam de herbergiersdochter naar me toe met een tas proviand. Ik aanvaarde deze vriendelijk, maar zag dat ze iets op haar hart had. “Neem me asjeblieft mee, ik ben nooit uit dit gat weggeweest en ze willen dat ik trouw met de zoon van de smid en hij stinkt altijd naar paardenpoep.” Daarna boog ze zich voorover, en fluisterde: “Ik weet dat je een vrouw bent. De anderen zijn geïmponeerd door je zwaard, je keurige accent en je goud, maar ik zag het gelijk. Nou mag ik mee?”
Haar directheid overviel me, maar vlak nadat ik zelf ontsnapt was kon ik moeilijk weigeren een andere vrouw te helpen om uit haar gevangenis te ontsnappen. En bovendien het idee om niet alleen te hoeven reizen beviel me.
“Maar je familie dan?”
“Die redden het wel zonder mij, ik heb familie zat.”
Ik stemde in. Zij haalde haar - al ingepakte - tas uit de stal, sprong achterop bij mij op het paard, en we vertrokken. De herbergiersdochter heette Ro. Het duurde niet lang voordat ze me vragen begon te stellen. Waar kwam ik vandaan, en hoe was ik in de uithoek waar zij woonde terecht gekomen? Ik vertelde haar het hele verhaal.
“Dus jij bent Rapunzel? Die prinses die ervoor gezorgd heeft dat het hele land plat ligt?” Ik sputterde tegen. Het was niet mijn schuld dat de draak me gekidnapt had. Ro vertelde me dat de aanval van de draak al het akkerland had platgebrand. Er was niets meer te eten. Iedereen had hun oudste kind naar het buitenland moeten sturen om te werken in ruil voor de restjes eten van de nabijgelegen koninkrijken. En natuurlijk was ik degene die de schuld had gekregen van al deze ellende. Mijn mooie haar had de draak immers gelokt.
“Misschien is het niet zo’n goed plan om terug te gaan naar je familie,” opperde Ro. “Ze hebben al genoeg moeite om te overleven en de kans dat het volk in opstand komt omdat ze bang zijn dat jouw aanwezigheid de draak terug lokt is te groot.”
“Maar wat moet ik dan doen?”
“Je moet de draak verslaan, en de schat die het beest gestolen heeft moet je terugbrengen naar het kasteel. Dat is de enige oplossing die ik kan bedenken.”
Ro’s plan was erg goed, maar even onuitvoerbaar. Hoe kon ik een draak verslaan? Ik had wel een zwaard maar dat kon ik nauwelijks optillen, en ik had geen behoefte om, net als de drie prinsen, geflambeerd te worden door de draak.
“Wat een sukkels,” zei Ro toen ik haar vertelde over de verkoolde prinsenkebabs. “Ze wisten dat de draak vuur kon spuwen en ze kwamen met hun zwaarden op het beest af. En toen keken ze waarschijnlijk verbaasd toen ze geroosterd werden. Teveel sprookjes gehoord over nog lang en gelukkig leven met een lekker w- eh, mooie prinses.”
“Hoe wist je dat van die uitdrukking op hun gezicht?” vroeg ik Ro.
“Logisch toch? Jij geloofde in sprookjes en daarom onderging je al die ellende met de draak. En je deed niks. Pas toen je zelf ging nadenken maakte je je los van hoe je altijd verteld was om te denken. Die arme jongens hebben zich nooit losgemaakt van het sprookje en geloofden er heilig in dat ze nog lang en gelukkig zouden leven met jou als hoofdprijs elke nacht in hun bed.”
Mijn uitdrukking zorgde voor een schampere lach.
“Ik kende ooit een jager en die dacht ook dat het zo werkte. Ik was er nog bijna ingetrapt ook, maar gelukkig kwam ik snel genoeg bij mijn gezonde verstand.”
Die nacht probeerde ik te bedenken hoe ik de draak moest verslaan, maar ik kon niks verzinnen. De volgende ochtend ontbeten we samen. “Klaar om de draak te verslaan?” vroeg Ro.
“Eh, nou, hoe?” vroeg ik.
“Dat is simpel,” zei Ro en ze legde me haar plan uit. De rest van de ochtend brachten we door in het bos met paddenstoelen plukken. We stopten de zadeltassen van het paard er helemaal vol mee, en alle andere tassen die we bij ons hadden. Daarna reisden we naar de draak toe. De weg leek minder lang dan op de heenweg. Aan de rand van het bos bespiedden we de draak, die in de zon lag te luieren bovenop de schat. Er waren geen paarden te bekennen. Ons paard werd onrustig, maar we slaagden er in om haar in de richting van de draak te sturen. De draak merkte haar op, en hongerig als het beest ongetwijfeld moest zijn, vloog het op en verorberde het paard met huid en haar, samen met de paddenstoelen in de zadeltassen en in de andere tassen die we aan het paard gebonden hadden. De paddenstoelen, geel met blauwe stippen, met de poëtische naam Drakendoder.
De draak keerde na de lunch terug naar de schat en broedde daar verder. Na een poosje zakte het hoofd en begon het kolossale lijf te trillen. De paddenstoelen begonnen te werken. We wachtten nog een half uur totdat de draak niet meer bewoog. Daarna gooiden we stenen er naar, maar ook dat liet de draak onbewogen. We hakten het hoofd van het afschuwelijke beest af, en we wasten ons beiden in drakenbloed.
“Nu zijn we onoverwinnelijk,” sprak Ro plechtig. Ik was aangenaam verrast dat ze toch nog in sommige verhalen geloofde. We namen een oor van de draak mee als bewijs van onze overwinning.
Op dat moment kwam de vrouw met het gansje tevoorschijn. Ze juichte van blijdschap over de dood van het monster dat haar jarenlang had geknecht. Van haar dankbare familie kregen we paarden te leen om de schat te vervoeren naar mijn ouders. Het goede nieuws was ons vooruit gereisd. Toen we bij mijn ouders aankwamen was de hele stad uitgelopen om ons als helden te ontvangen. Het drakenoor kreeg een speciale plek in het kasteel. De schat die we mee hadden genomen was genoeg om alle eerstgeborenen terug te halen naar ons koninkrijk, en ons land te voorzien van genoeg eten tot de volgende oogst.
Ro bleek een gewiekste bemiddelaar tijdens de onderhandelingen die gevoerd werden om alles weer in orde te maken. Ik was beter in het luisteren naar mensen en wat ze nodig hadden. Samen organiseerden we de wederopbouw van het koninkrijk. Een paar jaar later werd ik koningin en het was niet meer dan logisch dat Ro koningin aan mijn zijde werd. Ergens onderweg, na het verslaan van de draak, was er een vonk overgesprongen. Haar intelligentie en haar heldenmoed hadden mij vlinders in mijn buik gegeven. Gelukkig bleek het wederzijds, en vond ze mijn haar niet mijn aantrekkelijkste kenmerk.
Mijn kapsels fluctueerden inmiddels, in lengte en stijl, met de dag. Kort haar, lang haar, sidecuts, undercuts, hanenkammen, als ik het kon verzinnen dan voerde ik het uit. Mijn moeder had er - tegen alle verwachtingen in - nog het meeste plezier in. En zo leefde ik nog lang en gelukkig, de ene dag met een pixiecut, en de andere dag met haar tot mijn middel.