DE EMANCIPATIE VAN DE DEPRESSIEPATIËNT

Natasja van Loon • 24 mrt 2015

Volksziekte nummer 1 wordt het genoemd – in elk geval in het rijke Westen. Waarom valt onze maatschappij zo ten prooi aan het zwarte beest dat we depressie noemen, terwijl we vergeleken met het grootste deel van de wereldbevolking zoveel hebben? En is het wel zo’n typisch Westers fenomeen? Zij die er niet gevoelig voor zijn, noemen hen die dat wel zijn vaak verwend, slap, losers zelfs. Maar zijn ze dat ook echt? Wie is er eigenlijk normaal? En waarom rust er zo’n taboe op psychische aandoeningen? LOVER verdiept zich erin, met een serie persoonlijke artikelen over het spanningsveld tussen psychische problemen en de maatschappij, van diverse auteurs. Redacteur Natasja van Loon bijt het spits af met depressie.  

Ik was zeventien toen ik voor het eerst een depressie kreeg. Ik had geen idee van wat ik had. Ik begreep niet waarom ik niet meer sliep, waarom het zwart voor mijn ogen werd bij te veel prikkels, waarom ik mezelf niet meer kon verdragen en voor mezelf probeerde te vluchten tot een punt waarop ik niet bestond. Mijn zelfbeeld brak in duizend fragmenten uiteen en pogingen om dat onder woorden te brengen werden door mijn lerares Nederlands afgedaan als ‘typische zelfexpressie van een puber, bij wie de persoonlijkheid zich nog moet ontwikkelen’. Ze begreep het niet, net zo min als ik. Ik was aangerand, maar had me voorgenomen om er nooit meer aan te denken, dus erover spreken deed ik evenmin. Dat mag de reden voor die eerste depressie zijn geweest, maar het was niet de oorzaak. 

De oorzaak zit er al vanaf mijn geboorte, omdat het in de familie zit. Overgeërfd van de Oostenrijks-Hongaarse tak van de familie, de Kapusta-vloek noemen we het, en alle mannen van die tak zijn eraan bezweken. Ik groeide op met die verhalen, mijn overgrootvader die zich door het hoofd schoot, mijn oudoom die zich verhing; en de vrouwen die ermee leefden, met al die tragedies. Mijn moeder heeft het niet, mijn oma had het wel. Mijn nicht heeft het en ik heb het. Ik denk dat het voor ons allebei slechts kleurrijke verhalen waren tot we zelf aan de familievloek ten prooi vielen. Mijn oma deed het nog zonder medicijnen, wij hebben allebei een chemisch vangnetje. Dankzij die pillen ben ik wat ze een functionele depressiepatiënt noemen.

Ook mét pillen kun je overigens zomaar door dat vangnet flikkeren – zo merkte ik onlangs tot mijn ontsteltenis. Achter depressie schuilt een ingewikkeld biologisch proces van chemische stofjes die reageren op externe prikkels, maar de formule ervoor is eigenlijk relatief simpel: je krijgt het als de draaglast de draagkracht overstijgt. En dan: pang. Doorgeslagen stop of een langzame glijbaan de afgrond in, iedereen ervaart het anders maar de bestemming is hetzelfde. Een inktzwart gat van zelfhaat en doodsdrift. Niet iedereen is er gevoelig voor. Maar in deze maatschappij zijn er misschien meer mensen gevoelig voor dan niet. Er worden in elk geval meer mensen gevoelig voor depressie gemaakt dan een beschaafd land zou moeten toestaan. Wat dat betreft zit ik in het kamp van Paul Verhaeghe, de Belgische professor psychiatrie die de westerse samenleving als een patiënt op zijn divan legde en concludeerde dat de patiënt psychopathische symptomen vertoont. Hoe psychopatischer je bent, hoe groter de kans dat je slaagt in deze maatschappij. En hoe gewetensvoller en empathischer hoe groter de kans dat je in het steeds grotere deel van de bevolking terechtkomt dat door het kapitalisme als verliezer wordt aangemerkt.

Op Verhaeghe en zijn geestverwanten kom ik in latere stukken nog terug – net als op de chemie van depressie, omdat een neurologische aandoening die zoveel mensen treft het waard is om nader te onderzoeken. Dit wordt namelijk een reeks columns die gewijd zijn aan mijn oude vriend D. En dat heeft alles te maken met het belang dat ik – zeker in het licht van de maatschappelijke consequenties van depressie – hecht aan openheid erover. De emancipatie van de depressiepatiënt, in een wereld die er steeds meer van creëert terwijl het tegelijkertijd een taboe blijft. Ik sprak er ook te lang niet over, ik moest er een pot pillen (niet degene die ik jaren later na langdurige weerstand voorgeschreven zou krijgen) voor naar binnen werken om het uit mijn strot te krijgen. Schaamte. Denken dat je gek bent. Maar je bent niet gek, je bent niet de depressie, het is een ziekte. Een ongenode gast waartegen te strijden valt. Alleen niet als je er niet over praat. Je moet er juist zoveel mogelijk over praten om hem uit te drijven.

Misschien nam ik de beslissing om er voor LOVER over te schrijven wel toen ik de column van Karin Spaink in het Parool erover las. Spaink vertelt ook openlijk over haar depressie en over hoe dicht dat haar bij de onderkant van de samenleving bracht, een bevlogen en verontrustend relaas van een lot dat menigeen nader ligt dan we onder ogen durven komen. Spainks verslag en de énorme hoeveelheid dankbare reacties met vergelijkbare verhalen op haar Facebook-link waren een inspiratiebron voor deze beslissing. Uiteraard wil ik jullie haar verhaal niet onthouden, dus hierbij ‘Een paar centimeter’.  

Maar misschien nam ik de beslissing al wel eerder, toen ik een dierbare vriendin sprak die op haar werk met de moed der wanhoop verbergt hoe zwaar de dingen haar raken, omdat dat als een teken van zwakte wordt gezien. Ze deed me denken aan een andere vriendin, andere baan, maar met dezelfde wanhopige moed. Ik moest ook denken aan mezelf in mijn eerste baan: huilend op de wc omdat en plein public tonen hoe moeilijk ik het had, mijn kansen op de werkvloer niet bevorderd zou hebben. Na die baan besloot ik om als zelfstandige verder te gaan, omdat je als freelancer tenminste altijd eigenaar van je emoties blijft. Niet dat je het dan altijd kunt vertellen, maar zolang je je werk goed doet maakt het de opdrachtgever meestal weinig uit. Dat ik schrijf voor mijn geld komt daarbij goed uit, dat doe je toch vaak alleen én schrijven blijft bij mij als alle andere hersenfuncties depressie-alarm vertonen ook het langste overeind. Het dwingt je bovendien om je gedachten te ordenen en begrijpelijk te maken voor lezers. Daardoor is het werk en medicijn ineen.

Als de taal me verlaat, is het echt goed mis. En toch was dat de doorslaggevende reden voor de keus om er voor LOVER over te schrijven. Dát, en toen het ter sprake kwam tijdens een evaluatiegesprek met het LOVER-bestuur. Ik had nachtmerries in de aanloop tot dat gesprek, omdat al wat ik kon zien mijn eigen missers en gevallen steken waren. Dat was niet ik, dat was vriend D. die me dat influisterde, want de ik onder de doorgeslagen stop wist natuurlijk best dat ze depressie wel zouden begrijpen. LOVER is immers geen commercieel bedrijf of semipublieke organisatie, maar een ideële instelling - en als er mensen zijn die depressie begrijpen zijn het wel degenen die zich uit overtuiging wijden aan de strijd tegen onrecht in de wereld. Toch was het begrip dat ik ontving een openbaring, zeker in contrast met de verhalen van mijn vriendinnen en talloze anderen met soortgelijke verhalen die ik in mijn leven heb ontmoet. Er zijn niet zoveel organisaties die er zo in staan. Ze waren het volledig eens met mijn voorstel om er hier over te schrijven. Logisch achteraf, omdat LOVER in de eerste plaats immers een platform voor emancipatie is.

Dus dat is deel 1 van mijn aandeel in deze LOVER-reeks, de emancipatie van de depressiepatiënt: het waarom. Omdat openheid en delen helend werkt terwijl het taboe het ziektebeeld juist verergert. Spoedig meer.